Uit de neger hut van oom Tom

,, Ja, ‘k had wel ’t vreeslijk woord verstaan
Hoe zacht hij fluisteren mocht.
Mijn meester nam het bloed geld aan;
Mijn Harry is verkocht.
Zeshonderd dollars is de som,
Daarvoor is ’t kind het eigendom
Des handellaars, in wiens klauw hij viel.
Naar lichaam en naar ziel.”
Zóó klagend trad een jonge vrouw,
Een kleurling, een slavin,
De handen wringend in haar trouw,
Met drift haar woning in.
Zij telde vijf en twintig jaar,
Althans niet ouder gaf men haar,
En – was zij kenbaar als Quadroon –
Toch was Eliza schoon.
Haar oog, thans dof omdat het kreet,
Was enkel vuur en geest;
Haar stemming, maar behaaglijk kleed
Omhulde een slanke leest.
Daar lag een waas van lieflijkheid,
Haar over ’t zacht gelaat verspreidt,
Iets van den bleeken maanlichtglans,
Van noorder hemeltrans.
Die zilverschijn was flauw verguld,
En ’t spranklend gitzwart oog,
De lip wat breeder omgekruld, 
De donkere wenkbrauwboog,
En ’t blinkend dubb,le tandensnoer,
Meer blank ivoor dan paarlemoer,
In ’t Afrikaansche bloed.
--“Maar dat ik, arm, bedrogen vrouw,
Hen luisterend had bespied,
En nog bijtijds dat weten zou,
Dat dacht die snoodaard niet.”—
Ze ontsloot een schrijn en greep haar hoed,
En tastte in  haast naar kindergoed,
En schreiend ,Red mijn kind, O Heer!,,
Zonk zij voor ’t kribje neer.
Dààr sliep haar kind, haar wreed ontroofd,
--Vier jaren mocht het zijn—
Met moeders lach en krullend hoofd,
En lokken van satijn.
Zijne ademhaling ging gerust,
Als had een engel ’t pas gekust;
Hij hield één armpje om zijn nek,
En ‘t andere lag op ‘t dek
Ze kust haar zoon  -- ze kust hem weer
Wat is hij slapend schoon!
Geen traan valt op zijn peluw neer,
Haar oog brandt als zijn  koon.
Maar ’t is alsof haar berstend hart,
Bij elk gesmoorden kreet der smart,
Als zij op hem hare oogen slaat,
Een bloeddrup vallen laat.
,, Reeds morgen is dat kribje leeg,
En kind! Waar zijt gij dan?—
Heeft dan uw beul reeds” ..maar zij zweeg,
Ze rilde er koortsig van.
Dat droomt ge wis niet in uw slaap,
Gij zijt verkocht, onnoozel schaap!.
Maar ik ontruk u aan ’t gevaar,
O Hemel, maak dat waar!”—
,, Ach,”peinst zij, geene ontvluchting baat,
Te ras ontdekt, gestuit!
Hij zendt met d’ eersten dageraad,
Reeds zijn vervolgers uit.
Maar— zoo ik in den nacht ontvlied,
Bespeurt hij ’t nog in uren niet;
Misschien bereik ik Canada,
Al jaagt mij de onmensch na.”—
Terstond en ijlings wil ze gaan;
Dit is haar stout besluit;
,,Word wakker Harry, zie mij aan!
Gij gaat met moeder uit.
Uw vogelke— hoor Harry,hoor!
Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor,
Gij krijgt uw zondagskleertjes aan,
Kom, lieveling, opgestaan!”—
En ’t jongske woelt zich om en om,
En pinkt het lodd’rig oog
Voor ’t licht dat door zijn wimpers glom
En rijst in ’t bedje omhoog
Maar, als het vragend ziet in ’t rond,
Legt zij den vinger op haar mond,
Dien zij aan ’t luistrend oortje bracht;
,,Stil Harry, fluister zacht.”
,, Gij zaagt hem wel— den vreemden man
Die ’t suikergoed u gaf,?
Uw weg te stelen is zijn plan,
En ver van moeder af.
Maar ‘k breng u, waar die booze man,
U nooit van moeder scheiden kan—
Hij krijgt u niet – die kinderdief,
Ik heb u veel te lief”.
En met haar kind in d’ arm gekneld,
Verheven in haar smart,
Schijnt zij van hooger geest bezield,
Die haar vervolger tart.
,,Ja” spreekt zij met bewogen stem—
,,Staat God mij bij, dan toon ik hem,
Wat moedertrouw en moedermin
Vermag in een slavin!
Schuw glijdt zij, als een schaduw voort,
De vluchteling met haar zoon,
Hoe vindt zij thans een veiliger oord,
Ter schuilplaats of ter woôn?   
’t Was donker nog, maar aan den trans
verschoot allengs der sterren glans,
En langzaam rees met flauwen lach,
De nieuwgeboren dag.
De rijm had alles wit gehuifd,
En stoof als asch langs de aard
Het dennenwoud stond hoog gekuifd,
Met kegels aan zijn baard.
Een schat van paarlen en juweel,
Lag uitgestrooid langs ’t boschstruweel,
En ieder heester, tak of haag,
Droeg thans een zilveren kraag.
Eliza siddert, nu zij hoort
Hoe iedere voetstap kraakt; 
Toch vlucht ze verder altijd voort,
Daar de angst haar vleugelen maakt.
En toen het daglicht helder glom,
Toen zag zij telkens schichtig om,
En kuste dan den lieveling,
Die in haar armen hing.
""Ik mag wel slapen, moeder zeg!
Ik ben van ’t waken moe,
En als ik zóó mijn hoofdje leg,
Dan vallen de oogjes toe.
Maar als ik slaap, komt dan de man
Die me uit uwe armen stelen kan?
Dan geeft ge uw Harry toch niet weg?
Zeg, lieve moeder, zeg!”” 
“Neen, kind ! ik laat u, zoo hij kwam
Niet over aan uw lot.
‘k Zal u beschermen, schuldloos lam !
Zoo waarlijk help’ mij God!
Al doemde ’t lot mij tot slavin
Quadroon, zij wordt een boschleeuwin!
Wee, die er aan haar welpen raakt!
Slaap, Harry! Moeder waakt.”
En ’t knaapje, dat nu vriendelijk lacht,
Slaapt in en sluimert zoet;
Die aanblik staalt en sterkt haar kracht,
En doet haar ’t harte goed.
Al raast en snijdt en snerpt de wind,
Zij voelt slechts d’adem van haar kind,
En hoe zijn armpjes, warm en malsch,
Zich strengelt om haar hals
Zij klemt het dichter aan haar borst,
En --- hangt het loodzwaar neer-
De last, dien zij zoo willig torst,
Wordt licht gelijk een veer.
Dan weder slaat zij ’t weenend oog
Van ’t slapend kind omhoog
En fluistert; ,, Heer, bescherm mijn vlucht,”
Dat geeft haar boezem lucht.
Soms rust zij, aan een schuur geleund;
Dan staart ze angstig rond,
En luistert of geen voetstap dreunt,
Langs den bevrozen grond;
Of niet een bloedhond snufflend speurt,
Die met één sprong haar ’t kind ontscheurt
Dan jaagt zij weer, door schrik gespoord,
Haar zoon in de armen, voort.
Maar de uitgeputte kracht bezwijkt,
En ’t knaapje lonkt haar toe,
Terwijl ’t haar diep in de oogen kijkt,
,, Ik kan wel lopen moe!”
zij zet het neer, en ’t huppelt blij,
en houdt een poos haar voetstap bij;
Toch merkt zij ras, hoe ze haar spoed
Om ’t kind vertragen moet.
En als zij ’t opneemt in haar schoot
En koestert in haar arm,
Dan kust zij wel de kaakjes rood,
Maar ’t bibb’rend kind niet warm.
En als ’t zoo bitter klaagt en krijt,
Omdat het koude en honger lijdt,
Dan is ze op teedre list bedacht,
Tot stilling van die klacht.
,, Zie hoe ik hier een appel vond
Met hooggekleurde wang!”
Zóó roept ze en kaatst die langs den grond
,, Loop schielijk, Harry, vang!”
En de appel hupt en danst vooruit,
En ’t jongske giert van blijdschap luid,
En vleit: ,, Och doe ’t nog eens weer.”
En weent en klaagt niet meer.
Zóó wordt de weg voor ’t kind verkort,
Al valt hij eindloos lang;
Zóó wordt weer moed haar ingestort,
Al blijft de toekomst bang;
En toen zij, met zijn zoetsten lach,
Haar Harry d’appel volgen zag,
Toen brak een glimlach naar het scheen,
Nog door haar tranen heen.
Reeds naakt zij ’t doeleind van haar vlucht,
Dat telkens nader spoedt,
Één mijl voorbij het dorpsgehucht,
Dáár bruischt de Ohio-vloed.
Dáár ligt de weg naar Canada,
Dáár jaagt haar geen vervolger na,
Dáár staat de grens der slavernij,
Dáár aâmt een moeder vrij.
En licht niet—waar die rookwolk jaagt,
Zich kronkelend door de lucht,
De boot die straks haar overdraagt
In snelle vogelvlucht?
Voor ’t laatst—nogeens haar tred versneld
Hoe reeds haar borst van weelde zwelt,
Dan kruist ze Ohio’s waterbed,
Dan is haar zoo’n gered!
Zie, hoe de moeder wagg’lend hijgt
Nu zij aan d’oeverkant
Het overhangend klif bestijgt,
Dat uitspringt aan den rand.
Wat schrikbeeld rijst daar voor haar geest?
God! Is haar hoop en droom geweest?
Wat spooksel zweeft daar langs den vloed,
Dat zóó haar sidd’ren doet?
Zij sraart met wijd gespalkten blik,
En half vertrokken mond,
Versteend en spraakloos door den schrik,
Nu al haar hoop verzwond.
,,E rbarming,”snikt ze, , in’s Heilands naam”
En slaat omhoog de handen saám,
Van smart verbijsterd en ontzindt;
Erbarming voor mijk kind!”
Dáár lag de Ohio vaal en grijs,
Van boord tot boord gestremd;
Een breed pantsier van schubbig ijs,
Hield hem de borst omklemd.
Maar-- ,, ‘k draag geen boei der slavernij,”
Zoo bromde en gromde en brulde hij,
En, steigerend met herhaalden ruk
Sloeg hij zijn keetnen stuk
En dondrend scheurt het ijs vaneen,
De stroom gulpt door het slop,
En smijt de schotsen om zich heen,
Of kruit ze in heuv’len op,
Bouwt torens, werpt die keer
Gelijk een kind zijn speelgoed neer,
En beukt ze met zijn golfgebruis
Tot fijn versplinterd gruis.
Toch blijft, zoover het oog zich strekt,
De hooggezwollen stroom
Met log en zwalpend ijs bedekt,
Tot d’andren oeverzoom;
En dáár en ginds waar ’t werkt en kruit,
Steekt nog een puntige ijsklomp uit,
Alof van een gezonken wrak
Despits nog boven stak,
Dat schouwspel staarde Eliza aan,
En ’t hart bestierf van schrik;
Haar laatste hoop voelt ze ondergaan
In ‘d eigen oogenblik.
Geen aak, die zich van d’oever waagt,
Terwijl zóó wild nog de ijsgang jaagt,
En rustend ligt de damboot stil
Met de ijskorst om haar spil.
Wanhopig slaat zij de oogen rond,
Nu toeft geen redding meer,
Bezwijmend zinkt zij op den grond,
En maast haar lieveling neer,
Die, half van ’t groot gevaar bewust
Luid schreiend ’t klamme voorhoofd kust
Tot ze opschrikt, tastend of zij ’t kind
Wel aan haar zijde vindt.
Dáár nadert de aangestoven bent,
Op ’t witgeruigde ros;
De drijver heeft zijn prooi herkend,
En laat de teugels los.
Hij spalkt zijn klauwen als een gier,
--,,Slavin ! uw kind is mijn—geef hier!
Meen niet dat worstelen baten zou,
Geef hier uw kind, o vrouw!”
,,Mijn kind?—o God ! waarheen, waarheen?
Waar nu in d’ angst gevloôn?” 
Rest hier nog hulp of uitkomst? Neen!
Voor haar noch voor haar zoon!
Toch vergt de doodsangst een besluit.
--,, Ik geef mijn kind niet ! gilt zij uit
En zich verheffend bij dien gil,
Springt ze af in ’t diep der kil.
Dáár staat ze, en meet met rollend oog,
Dat doorpeilt tot den boom
Terwijl zij ’t kind op de armen woog,
Het ijsvlak langs den stroom.
,, Neen”, schreeuwt ze, ‘k sta mijn kind niet af
Al wordt die stroom ons beider graf!
Geef, Hemel, geef nu moed en kracht!
Zóó zucht en bidt zij zacht.
Zij waagt den voet op ’t glibberig pad,
En de ijsschol schut en kraakt,
En plompt en kentert waar zij trad
Pas door haar teen geraakt,
Toch springt zij voort van schots op schots
Gelijk een gems van rots op rots,
En d’ afgrond loeit bij ieder tred,
Waar zij haar voeten zet
De sneeuw die dwarrelt om haar heen
En feller blaast de wind,
Het deert haar niet, zij bidt alleen;
,, O God! behoudt mijn kind!”
Met iedere indruk van haar voet
Verwt zij de sneeuw met bloed,
En ’t kleed, de scherven langs gescheurd,
Is half van ’t lijf gescheurd.
Toch zweeft ze voort alsof haar voet
Met vlerken was geschoeid,
Waarmee de sneeuw zich langs den vloed
En door het luchtruim roeit.
Al baande haar een wonderstaf
Een voetpad over ’t waterpad
Alsof de sneeuwjacht die er joeg,
Haar op haar wolken droeg.
Opeens daar staat zij duiz’lend stil;
Waar is zij? Zij verdween.
Klonk daar geen rauwe kreet? Geen gil?
Is zij verzwolgen? Neen –
Weer staat zij op dien ijsklomp daar,
Met wapprend kleed en fladd’rend haar,
En d’ arm gebogen om haar borst
Toont dan zij ’t kind nog torscht.
En naakt daar niet reeds d’ overkant,
Is niet de zoom nabij,
En wuift en reikt zich niet een hand
Haar toe van de overzij?
Eén sprong, één sprong dient nog gewaagd,
Die al de kracht der wanhoop draagt,
Een sprong – daar stort ze op ’t oeverbed
Godlof! Zij zijn gered.
Hef moeder, thans uw kind omhoog,
’t Is uw behaalde buit.
Galm met een vreugdetraan in ’t oog.,
Uw overwinning uit
Uw losprijs is behaald, slavin
Elk Moeder juigt U toe heldin
En vecht een edele Vrijheidskroon
Voor U en voor Uw zoon.