(Wijze OUWE TAAIE – door F. Mellema)

 
 
Ook hier in Finsterwolde
Is ook heel wat gepasseerd. 
En ieder uit ons midden heeft 
Hiervan wel iets geleerd. 
‘t Begon toen met de inval 
Uit richting Nieuweschans. 
Op 10 Mei 1940
Kwam het Duitse heer hier langs.

Refr:
Maar we hebben de moed  
nog niet verloren.
Nee, hier geeft men de moed  
zo gauw niet op.

Eerst werd de distributie 
Wat strakker aangepakt. 
‘t Rantsoen van heel wat dingen 
Was weldra al iets afgezakt. 
Men zei wel eens uit gekheid: 
Straks heeft men niets meer aan. 
Maar hoe is het in Nederland 
Met menigeen gegaan?

‘t Begon met gouden tientjes
Die moesten van de baan.
De Duitscher zink en wij nog goud
Dat ging ook lang niet aan.
Denkt U eens aan uw koper
En ook maar aan uw tin.
Dat alles moest verhuizen want
Men leverde niets in? 

De V dat was victorie
Zo werd ons ingeprent.
Men was in Finsterwolde toch
Met Rundvee meer bekend.
Dit werd van ons gevorderd
’t Stond alles op papier.
Of wij geen melk meer kregen,och
Dat  gaf voor ons geen zier?

De  een kreeg van de  buren
Een ander hield een geit.
Zoo redde zich een ieder toen
Door die benarde tijd.
Er kwam een grote lening
Der Nederlandse staat.
Men wou zoo graag het einde toch
Van Neerlands plutocraat?

Ze bouwden een grote stelling 
De  naam was Dollard Süd. 
En als de Tommies kwamen dan 
Zweeg het daar geen minuut. 
Maar niemand van ons dacht toen 
Aan ‘t heel erg groot gevaar. 
Want dat werden we later nog 
Dubbel en dwars gewaar?

Heel wat moest onderduiken
Een ander kwam in Vught. 
En gijzelaars ophalen was 
Soms heel niet van de lucht. 
Wat is er veel geleden 
In het gehele Vaderland. 
Doch alles werd men niet gewaar
Dat kwam niet in de krant!

Uit illegale blaadjes 
Die men somtijds ontving,
Vernam men dan zo af en toe 
Hoe t 'in de wereld ging. 
Het werk van d’ ondergrondse 
Ging altijd in ’t geniep. 
Men ondervond maar al te vaak 
Dat de S.D. niet sliep!

Langs heel de spoorlijn moest men
Eens plots op kabelwacht.    
Er werd aan sabbotage tegen 
Duitschland toen gedacht. 
Ook aan het putjes graven 
Ontkwamen ze hier niet. 
En onder pret en veel vermaak 
Is dat dan ook geschied!

Muziek mocht men niet houden 
En ieder was haast dom. 
Want wie zegt niet, had ik toch weer 
Mijn radio weerom. 
Zelfs menschen moest men hebben 
Daar aan de overkant. 
Tot heel op Borkumstranden zat 
Het volk van t Turkenland.

De klok uit onze toren
Werd door ons zeer betreurd.
Doch men verwachte algemeen
Nu is het gauw gebeurd.
Maar toen moest men O.T.ers
‘t Was zelfs een mensenjacht.
Men werd soms een twee drie naar
Zuidlaren gebracht.

Om 8 uur moest men binnen 
De lamp kon niet meer aan. 
Nog nooit werd in ons dorpje toen 
Zoo vroeg naar bed gegaan. 
Maar bij een oliepitje 
Uit grootvader zijn tijd, 
Had men soms ‘s avonds af en toe 
Toch wat gezelligheid!

Zoo kwam het voorjaar eind’lijk
De Coenraad was zeer stil.
Men sprak dan af en toe misschien
Dat dat ding wel niet meer wil.
De Polen kwamen nader
Men hoorde veel gerucht.
En dat het eind'lijk verder kwam
Bewees de Duitsche vlucht.

De kelder werd een slaapplaats
‘t Geschut kwam naderbij.
Zoo lagen wij dan rustig maar
Met allen in de rij.
Doch als de morgen aanbrak
Dan blafte de C.C.
We dankten dan ook aan dit ding
‘t Evacuatie wee!

Een dag of acht verliep er
Men keerde  langzaam weer.
En die dan in de huizen kwam 
Vond daar zichzelf niet meer. 
‘t Lawaaiend monster zweeg nu 
Men hoorde geen geluid. 
En toen beseften we eerst recht
De Moffen zijn er uit!

Nu langzaam keert de rust weer
Wij zijn nu dan toch vrij.
En met vorstin en Vaderland
Zijn wij weer o zoo blij.
Wij willen samen bouwen
Aan ‘t nieuwe Nederland.
En blijven eeuwig houw en trouw
Aan ons Oranje-land.